
Negen jaar achter muren van begin tot einde
Elke donatie = begeleiding voor een kwetsbare jongere. Volg mee de opbrengst en wat we ermee doen. 🙏❤️
Het begon allemaal de dag voordat de onderzoeksrechter mij van mijn vrijheid beroofde. Een bezoek aan mijn vader leidde tot mijn eerste detentie. Ik was 18 jaar en twee maanden oud en woonde toen in een kraakpand dat mijn vader had gekraakt toen ik nog in de gesloten leefgroep van de gemeenschapsinstelling De Zande in Ruiselede verbleef. Ik voelde mij verplicht om mijn vader af en toe te bezoeken, en op een dag liep het helemaal mis.
Er waren werkzaamheden bij het onthaal van de gevangenis van Gent, waardoor de kluisjes voor bezoekers tijdelijk buiten gebruik waren. Persoonlijke spullen zoals gsm's mogen immers niet mee naar binnen. Het was net het laatste bezoeksblok van de namiddag en ik had mijn gsm bij me. Er hing een bericht dat de kluisjes niet gebruikt konden worden en dat we onze spullen elders moesten bergen. De cipier van dienst liet mij daarom niet door en wees me erop dat ik met een gsm niet naar binnen mocht.
Ik was daar samen met een jeugdvriend en zijn vriendin; de vriendin was daar met de auto, dus ik haastte me om mijn gsm in haar auto te leggen. Toen ik terugkwam in het onthaal was ik—volgens het bezoektijdschema—één minuut te laat en mocht ik de bezoekzaal niet meer in.
Gefrustreerd sloeg ik met mijn blote vuisten op de beveiligde ruit, bedreigde ik de cipier met de woorden, als ik hier ooit zit sla ik al u tanden eruit en vernielde later een lotjesautomaat die bezoekers binnenloste.
De cipier belde de politie. wat ik nog niet wist is dat ik de dag erna oog in oog ging staan met de beambte....
Dus na het incident ging ik terug naar het kraakpand waar ik al verbleef sinds mijn vrijlating uit de gesloten leefgroep 2 van Ruiselede. Het kraakpand lag aan de Muide van Gent, vlakbij de Meulestedebrug — twee straten in een L-verbinding, midden in het industriegebied. Iedereen daar had een huis gekraakt en zich volledig van de maatschappij losgerukt. Wat mij vooral bijbleef, was het drugsgebruik dat er aanwezig was: van cannabis tot harddrugs in alle denkbare vormen.
Vol frustratie en haat tegenover het systeem zat ik daar erg alleen en vroeg ik mij af: en nu? Later die avond was ik het noorden helemaal kwijt; ik ging zelf het gevaar opzoeken en was zeer destructief. Toen de late avond viel en het donker werd in de straten van het centrum van Gent, ging ik op pad om te roven — tot ik gepakt werd. Jullie lieten mij niet binnen bij mijn vader, de enige persoon die ik had in mijn leven. "Awel, dan ga ik het wel zelf doen!" dacht ik.
Met grote gevolgen voor de kleinhandelaars in het centrum van Gent nam ik wat ik kon vinden op straat. Ik sloeg een ruit van een vitrine kapot, stapte roekeloos zonder enige bescherming een winkel binnen, nam wat ik kon en ging door naar de volgende. Die avond leidde mijn pad vol vernielingen tot aan het Sint-Pietersplein, het grote plein vlak bij de uitgaansbuurt De Overpoort. Plots zag ik de politie: ze hadden mij opgemerkt en kwamen mijn richting uit, wat snel uitmondde in een achtervolging. Niet veel later lag ik geboeid op de grond; de volgende halte was het politiebureau in Ekkergem.
Hoe vaak had ik daar al niet gezeten? Eerst als minderjarige, maar nu voelde het anders. Niet meer de jeugdcel achterin, maar andere gangetjes in de kelder, vlak bij het bureau waar agenten wacht hielden. Enkele uren na de verhoren zat ik op een bankje te wachten op bezoek bij de onderzoeksrechter. In die tijd wist ik hoe ik bloed vanonder de nagels van mensen in uniform kon krijgen. Een vrouwelijke politie-agente liep voorbij en keek naar mij. Ik reageerde door haar 'schatje' te noemen; zij drukte toen haar platte hand op mijn kaak.
Mijn reactie daarop deed ik vaker: "Wat denk je, dat ik nu bang ben? Kijk wat ik ga doen!" en ik begon mezelf met mijn vuisten in mijn gezicht te slaan. De agenten wisten niet wat ze zagen; ze waren in shock. Ik wilde hen laten zien hoe onbelangrijk hun machtsverhouding voor mij was. Fysiek kon ik het aan — ik was niet bang en had er schijt aan. Dat is wie Nick De Ridder is: een psychopaat die nergens bang voor is — dat was mijn mechanisme in mijn strijd tegen de wereld.
Niet veel later zat ik geboeid bij de onderzoeksrechter. Normaal laat een rechter iemand niet geboeid binnenbrengen, maar na mijn incident van zelf-mutilatie zat ik daar met twee blauwe ogen waar zelfs bloed in het oogwit liep. Volkomen onwetend wat mij te wachten stond. De onderzoeksrechter, Daniel Van den Bossche — een zeer strenge man — zag snel dat ik geen normale achttienjarige was en momenteel een gevaar voor de maatschappij. Zijn besluit was voorlopige hechtenis, richting De Nieuwe Wandeling.
Eindelijk, dacht ik op een macabere manier, daar waar ik stiekem over fantaseerde in mijn "gangstersyndroom": bij de grote jongens kijken of ik daar ook mijn mannetje kon staan. Op bezoek bij mijn pa, niet via het onthaal maar door de grote poort — daar waar ik de dag ervoor ravage had veroorzaakt.
INKOMENDE — dat is de naam die een gedetineerde krijgt wanneer hij de gevangenis binnenkomt.
Geboeid tot aan de griffie, waar je wordt ingeschreven in het systeem. Vanaf daar word je door een cipier begeleid naar het centrum van de gevangenis van Gent — een gebouw in de vorm van een ster, zo zou je het kunnen beschrijven.
In het midden bevindt zich een soort post, waar de cipiers alles in de gaten houden. Zodra je daar voorbijgaat, voel je meteen de afstand tussen de gedetineerden en de beambten. Zeker op je eerste dag — je kent niemand, alles is nieuw.
In mijn geval was die intrede nog iets bijzonderder. Met mijn blauwe ogen mocht ik even in een klein lokaaltje gaan zitten, afgesloten met een groot plastieken raam. Dat was de tussenstop richting mijn cel.
Voor ik daar naartoe werd gebracht, moest ik eerst langs bij de cipier van dienst aan het bad. Daar werden mijn persoonlijke kleren ingeruild voor de grijze gevangeniskledij.
In de meeste gevallen ga je als "inkomende" daarna rechtstreeks naar je cel — meestal een duo- of een quattro-cel. Maar in mijn geval liep het anders: ik werd meteen naar het cachot gebracht.
Een kind van achttien, dat de dag voordien nog het onthaal van de gevangenis had aangevallen — verbaal én fysiek. Ze wilden dat jonge baasje wel eens de les leren, nu ik in hun macht lag.
Acht dagen isolatie.
De langste acht dagen van mijn leven.
Het enige moment waarop je wat meer vrijheid voelde, was tijdens het luchten — dat gebeurde in wat ze de leeuwenkooi noemden. Daar mochten we een uurtje frisse lucht nemen en een sigaretje roken.
De leeuwenkooi kan je het best vergelijken met een kooi in een dierentuin, waar dieren wachten tot ze eindelijk naar buiten mogen.
Buiten dat uurtje luchten was er niets.
Alleen een kleine ruimte, een matras, een dekentje, en het licht dat dag en nacht bleef branden.
Doorheen die acht dagen was het vooral het weerzien met mijn vader waar ik op hoopte. Dat idee hield me overeind.
Na die dagen in isolatie werd ik bij de directeur geroepen. Ze wilden zien of ik klaar was om terug naar een gewone cel te gaan.
Na het gesprek met de directie, de kwartierchef en de adjudant kreeg ik toestemming om de isolatie te verlaten — al kwam er nog een extra straf bij.
Ik moest nog één maand op strikt regime blijven.
Dat betekende: dertig dagen alleen op cel, zonder toestemming om deze te verlaten. Enkel een uurtje luchten in de leeuwenkooi was toegestaan.
Daar zat ik dan. Alleen, met een klein inkomend pakketje: een stuk zeep, shampoo, tandpasta en een tandenborstel, wat boerentabak, een blanco brief, een postzegel en een envelop.
Dat was het.
Geen televisie — ik had geen geld op mijn rekening — enkel een oud radiootje in de muur dat nauwelijks werkte.
Een lege, kille cel. Tralies met uitzicht op een muur, een metalen celdeur.
Een bed met een matras die al jaren van dienst was en een bruin, hard deken om je mee te dekken in de nacht.
Als mensen denken dat de gevangenis een hotel is, dan hebben ze het goed mis.
De eerste dagen op cel
In de ochtend gingen de deuren meestal rond zes uur open. Dan kon je je vuilnisbakje legen en brood en koffie aannemen. Vaak kon je na de ronde van de fatik ook naar de leeuwenkooi om wat te bewegen en te pompen.
Na een paar dagen vond ik het de moeite niet meer om daarvoor mijn cel te verlaten. Er was eigenlijk weinig verschil tussen de cel en de leeuwenkooi — je bleef hoe dan ook beperkt in ruimte.
Wat ik wél deed, was door een klein gaatje in mijn harde plastieken winket gluren. Met een stokje kon ik het metalen raampje wat omhoog duwen, zodat ik zicht had op de gang van de gevangenis. Zo kon ik speuren naar bekende gezichten, of hopen mijn vader te zien passeren wanneer hij terugkwam van de werkhuizen.
Vaak schoof hij een envelop onder mijn celdeur door — met postzegels en balpennen erin. Die balpennen waren niet zomaar balpennen: het dunne metalen veertje erin kon ik gebruiken om een tv-kabel te maken. Zo kon ik stiekem televisie kijken, al moest ik goed opletten tijdens het appel en bij mogelijke celcontroles.
Als ze dat kabeltje zouden vinden, kon mijn strikte regime verlengd worden.
Gelukkig kende ik de trucken van de foor al dankzij mijn tijd in gesloten jeugdinstellingen. Ik wist hoe ik rekening moest houden met het systeem.
Na een lange maand en acht dagen werd mijn sanctie opgeheven. Na een kort bezoek aan de directie en haar entourage werd beslist dat ik naar code geel mocht – de code voor niet-werkers.
Mijn monocel op de benedenverdieping werd plots een duocel. Mijn veiligheidsmaatregel werd opgeheven, waardoor ik voortaan met een andere gedetineerde kon samenleven.
Ik herinner me dat moment nog levendig: ik lag beneden toen de celdeur openging. Er stapte een zwaardere man binnen met een groen bakje. Een aangename kennismaking was het niet. Je kent elkaar niet, en de eerste indruk was verre van positief.
Ik was toen een jonge gast van achttien, sportief, en nog volledig in de ban van het gangstersyndroom. En nu moest ik een cel delen met een verwaarloosde man, een kettingroker, die moeite had zijn broek op te houden zodat zijn bilspleet niet voortdurend op mijn netvlies brandde.
Als ik daar nu op terugkijk, zie ik vooral een kwetsbare man die de moed had verloren om nog met fierheid door het leven te gaan.
Mijn vader passeerde elke middag voorbij mijn winket. In die tijd mochten de winketten openstaan, waardoor ik telkens tien à twintig seconden met hem kon praten.
Hij merkte al snel hoe gefrustreerd ik was over mijn celgenoot. Mijn taal was allesbehalve netjes, en hij vreesde dat ik mezelf nog dieper in de miserie zou duwen. Hij waarschuwde de kwartier-chef, en niet veel later mocht ik muteren – van cel veranderen.
Ik mocht bij mijn eigen vader op cel gaan zitten, uit veiligheidsredenen, vanwege mijn dreigende houding tegenover mijn eerste celgenoot.
Met een karretje mocht ik mijn spullen naar mijn nieuwe cel brengen. Aangekomen bij mijn vader voelde het bijzonder aan. Nooit had ik echt samengeleefd met hem, laat staan op tien vierkante meter!
Mijn vader staat altijd vroeg op; ik denk dat hij dat heeft ontwikkeld tijdens zijn tijd in het leger. Iedere ochtend zorgde hij voor koffie en brood, zette hij de vuilnisbakken buiten — zoals een echte huisvader — terwijl zijn "kind" nog sliep. Daarna ging hij braaf aan het werk in de werkhuizen. Ik zat op code geel, hij op code groen, wat al een stuk beter was dan code rood, waar ik eerder de hele tijd op zat.
De eerste ochtend in de cel begon eenvoudig: een volle kleine frigo, een potje lauwe koffie en een boterham. Toen mijn vader aan het werk was, kwam er een vraag door het winketje — een routinevraag van de chef van dienst, waarop je moest antwoorden, anders kreeg je die dag geen buitenlucht. Meestal gebeurde dit rond het appel van 09:00 uur; een uur later werden per vleugel en verdieping de celdeuren geopend en volgde iedereen dezelfde weg naar de wandeling.
Wat mij direct opviel, was de multiculturele samenstelling van de populatie en de zwaar gespierde mannen die zich aan de bar op het begin van de deur naar de wandeling optrokken. Daaronder zat een lagere bar waar anderen pomp oefening op deden. Snel had ik door: dit waren de alfa-mannen, de "leeuwen" van de gevangenis. Ook zag je duidelijk verschillende groeperingen: Oost-Europeanen, Marokkanen, Belgen, Turken — iedereen verzamelde zich grotendeels per nationaliteit.
Daarnaast viel op wie de drugsgebruikers waren en bij wie je op moest passen. Het verschil met de straat was niet groot: hongerige hyena's op zoek naar hash of wiet. Vaak waren de Belgen de dupe: wie iets binnensmokkelde, moest een deel afstaan aan de Marokkanen, tenzij je de Oost-Europeanen kon betalen voor bescherming. Alleen de grote gangsters, de "kolonellen", bewogen in duo's, hadden respect en hielden zich aan persoonlijke normen en waarden. Zij waren meestal anti-drugs en lieten zich niet meevoeren door de chaos van de rest.
Ik had snel door hoe de puzzel in elkaar zat, en besloot meteen mee te trainen. Als achttienjarige stond ik te wachten tot mijn grote helden klaar waren met hun oefeningen. Met mijn drang om te bewijzen en herhalingen van hun oefeningen viel ik al snel op bij de oudere jongens. Ze zagen een jongeman van achttien die bijna niemand kende, maar toch durfde deel te nemen — een echte "lonely wolf".
In die periode kwamen ook mijn jeugdvrienden binnen, jongens zonder perspectief of positieve rolmodellen, net als ik. We sloten ons half aan bij de grote jongens en leerden al snel omgaan met andere groepen, waaronder gedetineerden die regelmatig drugs van bezoek binnenbrachten. Wij hadden zelf nooit bezoek, dus waren eigenlijk "arm" in de gevangenis. Maar zoals we op straat overleefden, wisten we ons ook hier te redden. Soms konden we zo genieten van een stuk hash of sigaretten. Al snel hadden wij als jonge gasten een reputatie opgebouwd die in de smaak viel bij veel gedetineerden.
Vaak kwam ik terug van de wandeling met een jointje — een bakjointje, zoals ze zeggen. Niet veel, want binnen zitten biedt niet altijd de gelegenheid om rustig te roken. Je had ook niet veel nodig om al high te worden. Mijn vader daarentegen zat vrijwel de hele tijd waker op speed; zijn drugsgebruik stopte niet, ook niet achter de tralies.
's Avonds zat ik achter het gordijn een jointje te roken, terwijl mijn vader aan zijn bureaustoel sudokus invulde, volledig weg van de speed. Natuurlijk rook het snel naar cannabis in zo'n kleine cel, tot in de gang toe. De cipiers konden die geur vaak van ver oppikken. Mijn vader voelde zich daardoor niet op zijn gemak; hij kon zich geen verraad veroorloven. Speed ruikt straf, maar als je het goed inpakt en verstopt, ruik je het nauwelijks. Bij cannabis is dat anders: de geur verspreidt zich direct.
Na enkele weken samenleven kreeg mijn vader plots een groen bakje aan de deur, met de vermelding van de chef: Merksplas. Shock! Hij wist van niets, en ik voelde mij ineens heel klein. Zonder boe of bah vertrok hij. "Vaarwel, zoon. Vaarwel, vader." Het moment zal ik nooit vergeten; het voelde als een emotioneel trauma. Ik begon te huilen als een klein kind, voelde mij ineens verlaten.
Maar in de gevangenis kan je niet zwak zijn. Mijn overlevingsdrang nam snel weer over. Tegen de middag was de nieuwe celgenoot al aanwezig. In de gevangenis is het een constant komen en gaan; een bed vrij is zeldzaam.
De dagen gingen voorbij, en iedere maand moesten we voor de raadkamer verschijnen. Dat ging nooit zonder slag of stoot: ruzies met cipiers, veiligheidsdiensten en zelfs de agenten in de kelder van de rechtbank waren eerder regel dan uitzondering. We voelden ons als opgefokte dieren in een dierentuin en gedroegen ons er soms ook naar: van verbale agressie tot kantje boord fysieke confrontaties.
Na meerdere zittingen besliste de rechter: voorlopige invrijheidstelling tot wanneer je correctioneel moest voorkomen. Je keerde dan terug naar de gevangenis en moest op je cel wachten tot 16:00 uur, of totdat de procureur in beroep ging. Uiteindelijk kwam de verlossing: een chef kwam je halen om je persoonlijke documentatie af te handelen, waarna je naar de griffier en de boekhouding van de gevangenis ging om je vrij te laten en uit te schrijven. Daar kreeg je ook direct de voorwaarden mee die door de rechter waren uitgesproken.
Terug vrij… maar eigenlijk terug naar af. Terug naar dat kraakpand, zonder iets of iemand. Nog steeds een kind van achttien dat er helemaal alleen voor stond. Buiten mijn jeugdvrienden had ik niemand op wie ik kon rekenen. Mijn vader zat nog altijd in de gevangenis.
Opnieuw moest ik naar het OCMW voor een leefloon. Alleen kwam er deze keer ook een justitie-assistent bij. Geen perspectief, geen houvast — enkel dezelfde jongen vol woede en wantrouwen tegenover het systeem. Mijn jonge geest, die eigenlijk al vroeg beschadigd was, dacht: "Is dit het dan…?"
Wat kon ik doen? Gaan werken, terwijl ik niet eens verwarming, elektriciteit of stromend water had? Alleen twee honden — Max en Jack — waar de buren dan nog op moesten letten.
In deze periode zat ik meestal bij mijn twee jeugdvrienden. Zij hadden een kleine studio dicht bij de Kinepolis in Gent. Luxe was het niet: de huisbaas was een echte huisjesmelker. Jongeren zonder netwerk vielen gemakkelijk ten prooi aan zulke figuren.
Al snel begon mijn gedrag opnieuw te kantelen richting het straatboef-mentaliteit. Niet veel later zat ik terug in De Nieuwe Wandeling. We waren roekeloze, brute dieven. Voor bijna niets hadden we schrik, en ons verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de samenleving was volledig verdwenen. Waarom zouden we dat ook hebben?
Dat was precies de reden waarom we steeds hervielen in crimineel gedrag: we voelden ons letterlijk uitgespuwd door alles en iedereen. ( Wat natuurlijk niet goed te keuren is! )
Mijn tweede vrijheidsberoving…In mijn geheugen zit iets over een inbraak in een woning. We hadden daar eigenlijk niets waardevols meegenomen, maar we vonden medicatie van het merk Roche — bromazepam. Een benzo die je angsten laat verdwijnen. Als je er zes van inneemt, zit je op een soort rozenwolk waarin je totaal geen besef meer hebt van wat je doet. Die rozenwolk zorgde ervoor dat we een spoor van vernieling achterlieten, met als eindhalte een middelbare school waar we veel schade aanrichtten door roekeloos en triest tekeer te gaan.
Natuurlijk was dat voor justitie ernstig genoeg om ons te stoppen. Vanuit hun standpunt moest er ingegrepen worden. Het kwaad was geschied, en dat begreep ik toen zelf ook — in mijn manier van denken. We waren met twee daders: ik, en een jeugdvriend van mij. Zijn naam begon ook met een N. Eigenlijk was hij een brave jongen, niet gewelddadig, maar beïnvloedbaar. Mijn reputatie werkte op sommige jongeren romantiserend: "Nick De Ridder, die gevaarlijke jongen." Gecombineerd met de medicatie ging hij mee op dezelfde rozenwolk, recht het geweld in.
De tweede keer gevangenis vond ik minder erg. Ik wist hoe het eraan toeging, en eerlijk gezegd was het kraakpand waar ik verbleef nog slechter. In de gevangenis had je tenminste een matras en vier muren. Oké, je wist nooit wie je celgenoot zou worden en het gebrek aan ritme vrat aan je, maar het was minder uitzichtloos dan buiten.
Mijn vriend werd in de C-vleugel geplaatst, bij de geïnterneerden. Toen al — en ik spreek over twintig jaar geleden — was er nauwelijks plaats in de gevangenissen. De eerste dagen kwam hij niet eens buiten. Het was zomer en de wandeling zat vol jonge gasten van 18, 19 jaar. Velen kende ik nog uit jeugdinstellingen. Het viel me op hoeveel jongeren vlak na hun passage in de bijzondere jeugdzorg al snel opnieuw binnenkwamen, maar dan in de gevangenis.
De wandeling duurde twee uur en was hét moment om te trainen en om een joint te scoren zodat je in de avond even kon ontsnappen aan de realiteit. In het begin vond ik dat spannend en angstaanjagend. Soms denk ik dat cannabis in de gevangenis mensen in een psychose heeft geduwd: de spanning, het lawaai, het gevaar… Die combinatie is nefast. Cannabis kan paranoia triggeren, en dat samen met het idee dat de cipiers ieder moment binnen kunnen vallen, is geen gezonde cocktail. Ik kan eerlijk zeggen dat drugs in de gevangenis mensen nog meer beschadigen dan erbuiten. Ze keren in zichzelf en creëren een fantasiewereld waarin ze kunnen vluchten — en cannabis duwt dat proces alleen maar verder.
Zo beleefden wij onze dagen: luchten, trainen, scoren. Benzo's waren ook populair. Vroeger kreeg je die gemakkelijk van de gevangenispsychiater: diazepam, 10 of 12 mg. Rust in pilvorm. Er was een volledige ruilhandel rond: benzo's tegen hash, hash tegen sigaretten. Ik en mijn vrienden waren geen zware gebruikers, maar het verzachtte de eindeloze uren op cel, uren die maar niet voorbij leken te gaan.
Sigaretten voor een kruimel hash… Soms letterlijk een minikorreltje. Dat toont hoe hopeloos mensen worden achter de tralies, hoe ze naar elk klein middel grijpen om de tijd draaglijk te maken.
Ik herinner me nog dat een vriend een paar trekken van een joint nam op de wandeling en volledig paranoïde werd. Hij verstopte zich in een hoekje, en na het eerste uur liep hij meteen naar de cel om zich van de wereld af te sluiten. De constante dreiging op de wandeling, gevuld met alfa-mannetjes die je in de gaten hielden, werkte als een trigger.
Na een aantal dagen in die omgeving was het eindelijk zo ver: mijn brave vriend die samen met mij was opgepakt, werd overgeplaatst naar een andere cel. Gelukkig maar, want hij leek op instorten. Hij deelde een cel met iemand die geïnterneerd was en zwaar heroïne gebruikte. Mijn vriend had zelfs enkele keren meegebruikt, niet omdat hij wilde, maar omdat sociale druk binnen vier muren soms sterker is dan fysieke dwang. Meedoen was veiliger dan "de brave ziel" spelen.
Tijdens mijn verhaal over de gevangenis zal je opmerken dat drugs een onderwerp is dat zeer vaak voorkomt. De drang naar drugs in de cel is nog groter dan in onze maatschappij.